Claes Michielsz (III-S) erfde de helft van de bezittingen en landerijen van zijn vader, de andere helft ging naar zijn enige zuster Aeltgen. Hoewel Claes dus bestemd was om zijn vader als landbouwer op te volgen en opgroeide in een agrarische omgeving, bezocht hij toch vanaf omstreeks zijn twaalfde jaar, de Latijnse school in de Broedersteeg te Rotterdam. Deze tamelijk kostbare opleiding was over het algemeen slechts weggelegd voor de zonen van gegoede burgers en was meestal een voorbereiding voor de universiteit. Geen aanwijzingen zijn gevonden dat hij die gevolgd heeft maar het lezen, schrijven en andere vaardigheden heeft hij later goed kunnen gebruiken. De functies als diaken, schepen en secretaris waren dan ook een logisch gevolg. Zijn plaatselijk aanzien en zijn voortrekkersrol zou zijn verdere leven zeer beïnvloeden en mondde ten slotte uit in een terechtstelling.
Sociale onrust
De aanleiding van deze tragische gebeurtenis was complex en had te maken met de grote sociale onrust die in het begin van de 17de eeuw in de Republiek der Verenigde Nederlanden heerste. In het bijzonder tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was de onrust hevig en balanceerde de republiek op de rand van een burgeroorlog. Een van de redenen was het verschil van inzicht over de buitenlandse politiek van de stadhouder Prins Maurits en dat van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt en zijn geestverwanten. Een andere reden was de verdeeldheid onder de protestanten. Er waren calvinisten, gereformeerden, lutheranen, zwinglianen en doopsgezinden. Van hen kregen de calvinisten, hoewel zij een minderheid vormden, de leiding. Hun kerk was verbonden met de staat: alleen wie tot die kerk behoorde mocht ambten in stad, dorp, gewest of staat bekleden. Omgekeerd had de staat macht over de kerk. De predikanten werden door de overheid betaald en met haar bemoeiing aangesteld. Onder de calvinisten was omstreeks 1608 een verschil gerezen over hun leer welke werd gevoed door twee Leidse hoogleraren: Jacobus Arminius en Franciscus Gomarus. Het werd de aanzet voor de remonstrantse en contraremonstrantse twisten, een strijd die zich niet alleen binnen de kerk zou afspelen.
Remonstranten en contraremonstranten
Veel leden van de overheid, onder wie Johan van Oldenbarnevelt, behoorden bij de remonstranten. Prins Maurits liet zich aanvankelijk niet met de twisten in, maar in 1617 koos hij partij voor de contraremonstranten die het grootst in aantal waren. Het escaleerde in grote tegenstellingen in de Staten-Generaal en Prins Maurits liet ten slotte op 29 augustus 1618 Van Oldenbarnevelt en zijn geestverwanten Hugo de Groot (pensionaris van Rotterdam), Rombout Hogerbeets (pensionaris van Leiden) en Gillis van Leedenburg (secretaris van de Staten van Utrecht) gevangen zetten en veroordelen. Tevens werden ongeveer 200 remonstrantse predikanten uit hun ambt gezet en verbannen. In Zevenhuizen moest de afgezette predikant Matheus Adriaansz Verburg, na het overleveren van het kerkenboek, binnen tweemaal 24 uur het dorp verlaten. Daarna werd op 14 april 1619 de eerste contra-remonstrantse predikant door de baljuw van Schieland op de Zevenhuizense preekstoel gebracht.
De Zevenhuizense remonstranten wilden zich echter niet bij het overheidsbesluit neerleggen. Op 21 juni 1619 verzochten zij de Vergadering van de Staten van Holland “dat de exercitie hunner godsdienst hun mocht worden toegestaan”. Dit verzoek werd echter van de hand gewezen. Nog erger: in Zevenhuizen werd door Schieland het beruchte plakkaat van 3 juli 1619 afgekondigd dat remonstrantse bijeenkomsten op straffe van zware boeten verboden werden. Waarschijnlijk gingen de samenkomsten in het geheim toch door. Zo schrijft Van Ollefen in zijn boek Stad- en Dorpbeschrijver van Schieland en Krimpenerwaard dat “eenigen leden vielen onder verdenking van de vergadering der Remonstranten by tewoonen, met naame Klaas Michielszoon Bontebal, Adriaan Pieterszoon Hoogeveen en Jacob Adriaanszoon Matroos; deezen werden daarom ook in de gyzeling gezet, ofschoon men niet bewyzen konde het geene waarmede zy beschuldigd werden; zy werden verder in boeten beslagen, en kwamen niet los voor dat deeze betaald was.”
In september 1619 werd in Antwerpen de Broederschap der Remonstranten opgericht en verscheidene remonstrantse predikanten hebben het daarna gewaagd om in Holland de gemeenten toe te spreken. Zo werd in de tweede helft van 1620 de gemeente van Zevenhuizen, samen met die van Zoetermeer en Bleiswijk, bediend door Passchier de Fijne, de vroegere predikant van Jaarsveld. Hij verwierf hiermee grote faam. Ook in Gouda preekte hij eens, maar dan op het ijs, staande op een slee waarbij de geloofsgenoten hem op de schaats volgden tot Waddinxveen toe om hem aan arrestatie te onttrekken. Hij kreeg daardoor de bijnaam van IJsvogelken. In deze gespannen atmosfeer ontstonden er geruchten, te Leiden en ook elders, dat de gewezen secretarissen van Hazerswoude, Berkel, Bleiswijk en andere plaatsen boeren zouden aannemen voor het uitvoeren van een aanslag op Prins Maurits. De opzet hiep op niets uit. Echter, de onrust duurde voort en regelmatig werd er bij monde en met briefjes overleg gepleegd om Maurits aan te pakken om zodoende tot verandering in de regering te komen.
Beraming van aanslag
Aan het einde van het jaar 1622 werd er weer een aanslag beraamd waar Claes Michielsz Bontenbal, gewezen secretaris van Zevenhuizen, bij betrokken raakte. Hij heeft dat met de dood moeten bekopen. Het ging om een zeer uitgebreid komplot, aangevoerd door de jongste zoon van Van Oldenbarnevelt, Willem, heer van Stoutenburg en in mindere mate door Reinier van Oldebarnevelt, heer van Groeneveld. Zij zonnen op wraak voor de gerechtelijke moord op hun vader en voor de behandeling die zij sedertdien van de zijde van de regering ondervonden hadden. Hun ambten waren hen ontnomen, het vermogen van hun vader verbeurd verklaard en zijn nagedachtenis in het openbaar in woord en geschrift beklad.
Voor de uitvoering van hun plannen stelden zij zich in verbinding met een aantal mannen, die evenals zij ontevreden waren over de gang van zaken. Het waren allen inwoners van Schieland: Adriaan Adriaanse van Dijk, secretaris van Bleiswijk; de katholiek David Koorenwinder, secretaris van Berkel: de katholiek Adriaan van den Dussen, gehuwd met een dochter van Elias van Oldenbarnevelt (broer van Johan); Hendrik Slatius, predikant te Bleiswijk, een onrustig en twistziek man die ook onder de remonstranten met een scheel oog werd aangezien; zijn zwager Kornelis Gerritz van Woerden, schrijnwerker te Rotterdam. Ook Kors Jansz van Alphen, remonstrant, haringkoper te Rotterdam en Jan Leenderts Schouten, rooms-katholiek, notaris te Rotterdam (1620-1625), respectievelijk (half)broer en neef van Bontenbals vrouw zaten in het komplot. Nu was het niet zo dat deze achtenswaardige lieden zelf de handen aan de stadhouder wilden vuilmaken. Daartoe moesten enige bootslieden worden ingehuurd. Die zouden Maurits moeten neerschieten op de weg van Den Haag naar Rijswijk als hij zijn dagelijkse visite ging afsteken bij zijn vriendin, de Jonkvrouwe van Mechelen.
Voor het omkopen van deze bootslieden rekende men 6000 gulden nodig te hebben waarvoor Reinier van Oldebarnevelt zich uiteindelijk garant heeft gesteld. Met deze zekerheid heeft Claes Michielsz Bontenbal toen 2000 gulden geleend; 1000 gulden van Claes Jansz van Alphen (van 1616-1623 schout en van 1613-1618 secretaris van Zevenhuizen) en nog eens 1000 gulden van Cornelis Olshoorn (in 1614 schout van Zevenhuizen). Zij waren respectievelijk broer en stiefvader van zijn vrouw. Claes gaf het geld aan David Koorenwinder die het op zijn beurt overhandigde aan Adraan van Dijk. Deze Van Dijk nam op 19 Januari 1623 contact op met Jan en Abraham Blansaart en Willem Parthy uit Leiden voor het uitvoeren van de taak. Later verzocht Van Dijk ook drie bootsgezellen mee te doen.
Bij het inhuren van nog een viertal bootsgezellen liep het plan fout, zij pleegden “verraad”, Daardoor werden op 5 februari 1623 Cornelis Gerritsz van Woerden en de drie bootsgezellen: Herman Hermansz uit Embden, Jan Klaasz uit Zuidland en Dirk Leendertsz uit Katwijk in de herberg het Zotje in Den Haag gevangen genomen en op 27 februari aldaar onthoofd. Op 29 maart ondergingen Reinier van Oldenbarnevelt, Adriaan van Dijk en David Koorenwinder hetzelfde lot. Vervolgens werden Herman Slatius, Jan en Abraham Blansaart en Willem Parthy op 5 mei ook te Den Haag onthoofd en op 21 juni in Leiden de drie burgers Jan Pieterszoon, Samuel de Plecker en Gerrit Korneliszoon. Deze drie waren niet bij de uitvoering van de aanslag betrokken, maar zij wisten ervan en hadden dit verzwegen. Cors Jansz van Alphen vluchtte en woonde later te Brussel. Bij zijn veroordeling door de Schepenen van Rotterdam op 12 augustus 1623 werd hij voor eeuwig verbannen en zijn roerende en onroerende goederen in beslag genomen. Een aantal andere betrokkenen wist te ontkomen of werd vrij gesproken.
Claes Michielsz Bontenbal onthoofd
Maar Claes Michielsz Bontenbal vluchtte niet en werd gevangen genomen. G. Brandt schrijft in zijn boek “Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen”, uit 1704, het volgende: “Jacob Klaesz. Duin, Baljuw van Schielandt, alle wegen om t’ontkoomen beset hebbende, hem (= Claes Bontenbal) in ‘t heimelijk liet aenseggen, dat indien hy iet quaadts onder de leden hadt, hy sich wegh soude maeken, meenende dat hy daer op soude vluchten, en hem die vlucht tot bewijs van schuldt aen te rekenen: maer dat hy niet wilde wijken, en voorts wierdt gevangen”.
In de gevangenis van Rotterdam bleef hij 18 weken lang, ondanks zware dreigementen en pijnigingen, ontkennen dat hij bij de aanslag betrokken was geweest. Deze pijnigingen moeten nogal meedogenloos zijn geweest. In het boek “Verantwoordinghe van Bernardus Dwinglo, ghewesen (remonstrants!!) predikant tot Leiden” uit 1624 is de volgende gruwelijke (maar tendentieuze) passage te lezen: “Dient hier toe den handel met Claes Michielsz Bontebal, geexecuteert tot Rotterdam: de welcke tot verscheyden malen seer wreedelijck, ende onmenschelijck ghepijnicht zijnde, om eenighe syne naeste vrienden te melden, en soo getracteert zijnde, dat niet alleen eenighe Schepenen uyt de kamer ginghen, om dat se zulcs niet langher konden sien, noch verdragen, maer dat zelfs den Bailliu, hoe wreeden Tyran en Bloethont hy immers is, gheboodt dat men ophouden zoude. Als die Raetsheer Rosa enckelijck wilde, en scherpelijck belaste daer mede voort te vaeren, daer door soo ontstelt en verruckt is gheworden, dat hij ‘t sy om uyt de pijne verlost te zijn, oft om dat hem de memorie soo verwarret en t ghemoet dermaten ontstelt was, dat hy niet en wiste wat hy seyde, bekent en beleden heeft dat hy den aenslach op den Prince van Orangien, mitsgaders waer toe de penninghen by hem ghefurneert, souden werden ghebruvckt, eerst aen Claes Jansz. van Alphen zyn Swagher en weynich daghen daerna oock aen Cornelis Cornelisz Olshoorn zyner Huysvrouw hadde gheopenbaert, enz. enz.”
Claes Bontenbal bekende dus onder deze zware omstandigheden dat hij van de aanslag geweten heeft, dat hij geld had geleend en vervolgens verstrekt had aan Koorenwinder. Maar toen hij voor de eerste maal in het openbaar terecht gesteld zou worden heeft hij dat, volgens Bernardus Dwinglo herroepen. Deze schrijft: “Ghelijck mede onwedersprekelijck t is, dat de voorsegde Bontenbal voor de eerstemael onder den blaeuwen Hemel, ende in t openbaer ghebracht zijnde, om voor allemaal syn Consessie buyten pijne en banden van yser ghestant te doen (als tot Rotterdam een gewoonte is) die openlijck heeft wederroepen, en ten aenhooren van vele menschen gheprotesteert, dat hij door pijne onschuldighe lieden, oock syn naeste vrienden, met onwaerheyden hadde beswaert, en tot hare laste belede enz. enz.”
Nogmaals werd hij in de kerker gezet en weer volgden vreselijke martelingen, waardoor hij zijn handen niet naar zijn mond kon brengen of zijn ledematen gebruiken. Hij bleef echter tegenover de Schepenen en Welgeboren Mannen van Schieland ontkennen dat hij schuldig was. Zij hielden op hun beurt vast aan zijn eerste bekentenis: wat eens gezegd en geschreven was, moest gezegd en geschreven blijven. Na enige tijd zou men Claes Bontenbal weer naar het schavot hebben willen brengen maar men vreesde dat hij zijn schuld weer zou ontkennen. Ernstige troebelen onder de burgerij werden daarvan verwacht. De geschiedenis gaat verder maar er zijn nu twee totaal tegenstrijdige lezingen, ten eerste in het bovengenoemde boek van Bernardus Dwinglo en ten tweede het verhaal van Jacob Beeckman. De waarheid blijft dus onduidelijk, misschien ligt ze in het midden.
Bernardus Dwinglo schrijft dat men Claes van tevoren in de gevangenis heeft gezegd: “dat soo hij voor den volcke yets soude seggen om hem zelven, oft sijne vrienden te verontschuldigen, dat men het selfde aen hem, oock aen syn huysvrouw en kinderen verhalen soude: want men hem dan levendich soude quartieren, sijn goedren confisqueren, en syn vrou en kindere naeckt en bloot ten lande uytjaghen”.
Jacob Beeckman (zijn vroegere rector van de Latijnse School in Rotterdam) verhaalt dat om negen uur van de avond voor de dag van de executie, Claes Bontenbal aanvankelijk de Rotterdamse burgemeester Gerard van Berckel en andere vroedschappen niet bij zich toeliet, al verklaarden ze met hem alleen over geestelijke zaken te willen praten. Tegen middernacht kwam echter de omslag, hij wilde alleen zijn en alles wat hem was gezegd overdenken. Toen enkele predikanten, onder wie Jacob Beeckman, enkele uren later terugkwamen, heeft hij bekend verraad te hebben gepleegd. Vanaf dat moment, slechts bekommerd om zijn heil, heeft hij om vergiffenis gesmeekt en om behoud van zijn ziel.
De volgende dag rond 12 uur in de middag, werd hij, nadat hem zijn sententie weer was voorgelezen, op het schavot geleid. Dit was opgericht achter het raadhuis van Rotterdam alwaar men gewoon was zulke vonnissen te voltrekken. Hier, in het openbaar en voor iedereen zichtbaar, moest hij “buyten pijne en banden van yser” en ten overstaan van de baljuw en de schepenen en mannen van Schieland nogmaals bekennen dat hij schuldig was. Claes heeft toen een lange rede tot het volk gehouden waarin hij zijn zonden heeft bekend “sich seer beclaghende de overvloedige weldaden Gods soo schandelijk misbruyckt te hebben, waer door hij den teghenwoordigen toorn Gods (soo hij seyde) op sijn hart geparst voelde, en over het Delict daer hem de voosen Satan en valsche verleyders door quaden raet toe gebracht hadden“. Hij verzocht de aanwezigen met hem te bidden en alzo knielde hij neer en herhaalde hij zijn bekentenis in een vurig gebed. Daarna deed de scherprechter hem een rood mutsje over de ogen en leidde hem naar de plaats met het zand en werd hij door middel van het zwaard onthoofd. Claes Bontenbals lichaam werd in alle stilte op een geheime plaats begraven. Dit was een betere behandeling dan dat van de andere veroordeelden. Hun lichamen werden namelijk, na te zijn onthoofd, ook nog gevierendeeld en vervolgens opgehangen aan galgen die op de vier uitgangen van Den Haag waren opgericht; ten prooi overgelaten aan de vogels en aan de inwerking van de buitenlucht.
Zoals gebruikelijk in die tijd, werden alle bezittingen van de veroordeelde verbeurd verklaard. In het geval van Claes Michielsz. Bontenbal kwamen deze ten goede aan de stad Rotterdam. Door deze maatregelen werden zijn vrouw en zijn vijf kinderen ook nog eens op het financiële vlak gestraft.
Nabeschouwing
Het is interessant om te weten hoe Claes Bontenbal bij de aanslag betrokken raakte. Was hij een gedrevene die met hart en ziel achter het plan stond of was hij een man die gevraagd was om mee te doen. Zijn ware instelling zal wel altijd onduidelijk blijven, maar een aantal punten in zijn sententie geeft toch wat meer inzicht in deze puzzel. Het valt hierbij op dat twee groepen mensen invloed op hem hebben gehad: de secretarissen van enkele Zuid-Hollandse dorpen en zijn schoonfamilie.
Secretarissen
Waarom het juist een groep secretarissen was die een belangrijke rol had in de voorbereiding van de aanslag is niet met zekerheid te zeggen. Waren zij uitgezocht als de centrale figuren die het voortouw moesten nemen of was het een groep collega’s die regelmatig met elkaar contact had. In ieder geval waren de secretarissen van Berkel, Hazerswoude, Bleiswijk en andere plaatsen betrokken bij de voorbereiding in 1620, de aanslag die op niets uitliep. Bij de voorbereiding van de aanslag in 1623 waren wederom enkele secretarissen betrokken, opnieuw van Berkel en Bleiswijk, maar nu ook van Zevenhuizen. Het was de voormalig secretaris van Berkel, David Koorenwinder, die bij Claes aandrong op zijn medewerking. In een later stadium was het weer Koorenwinder die hem vroeg of hij een aantal huislieden uit Zevenhuizen kon optrommelen om naar Den Haag te gaan om daar een brug te bewaken of een weg te bezetten. En ook op 1 februari 1622 was het Koorenwinder die in Moordrecht de voortgang aan Claes mededeelde en hem vroeg of hij 2000 gulden beschikbaar kon stellen en later ook het geld van Claes in ontvangst nam.
Met de secretaris van Bleiswijk, Adriaan van Dijk, had Claes ook geregeld contact. Deze Van Dijk was een gedreven man. Hij was het die de 2000 gulden van David Koorenwinder ontving, de bootslieden inhuurde, de pistolen aanschafte en deze in een koffer naar Den Haag bracht. Hij komt in het hele verhaal naar voren als de stuwende kracht die veel beslissende stappen in de voorbereiding heeft genomen.
Schoonfamilie
De eerste keer dat Claes werd benaderd, was ongeveer twee jaar voor de aanslag. Zijn oudere zwager Cors van Alphen vertelde hem toen dat het de bedoeling was om de landsregering te veranderen. Later, op 27 januari 1622, wanneer Claes op verzoek van deze zwager in Rotterdam is, wordt hem weer verteld dat men tot veranderingen van het landsbestuur wil komen en dat dat alleen mogelijk is door de Prins aan te pakken. Claes heeft daarop sceptisch gereageerd en gevraagd: “kan de veranderinghe in de regieringhe anders niet gheschieden?”. Op verzoek van Cors van Alphen heeft Claes een brief gebracht naar Willem van Oldenbarnevelt. In de brief vroeg Cors of het al tijd werd om iemand te zoeken voor het uitvoeren van de aanslag. Van Oldenbarnevelt vond dat nog niet nodig en stelde de bezorgde Claes gerust. Wel vroeg hij zijn steun bij het verwerven van het geld. Claes heeft daarna zijn zwager Claes van Alphen en zijn schoonvader Cornelis Olshoorn ingelicht en van elk een bedrag van 1000 gulden geleend. Waarom Claes dit niet aan zijn kapitaalkrachtige neven in Rotterdam gevraagd heeft, is onduidelijk. Misschien waren de Van Alphens toch meer betrokken bij de hele gang van zaken en is Claes beïnvloed door zijn schoonfamilie.
In ieder geval komt uit de sententie naar voren dat Claes de gevolgen van zijn betrokkenheid niet heeft onderkend en waarschijnlijk daarom tijdens zijn gevangenschap langdurig bleef ontkennen dat hij schuldig was.
Hugo de Groot
Een aantal dagen na de onthoofding, op 12 juli 1623, schrijft Hugo de Groot een brief naar zijn jongere broer Willem waarin hij vraagt naar het lot van Claes Michielsz:
Sententias reorum Lugdunensium legi: miror in republica quae ad popularitatem facta est non placere nisi rigidissimas sententias. De Bonteballio siquid expressius intelligas fac sciam; et quomodo dimissus sit Kenenburgius, absolute an ita ut repeti iudicium possit; et siquid his simile.
Vertaald: Ik heb de meningen van de beklaagden van Leiden gelezen: het verbaast me dat in een republiek die gemaakt is om populair te zijn, ze alleen de meest rigide meningen kan behagen. Laat het me weten als je Bonteballio beter begrijpt; en hoe Kenenburgius (red.: Otto van Zevender, heer van Kenenburg, zwager van Oldenbarnevelt) werd vrijgelaten, absoluut of zodanig dat het proces kon worden herhaald; en iets dergelijks.)
Bronvermelding
Bovenstaande tekst is afkomstig uit ‘Het Zuid-Hollandse geslacht Bontenbal: de oudste twaalf generaties (Rijswijk, 2005)’ geschreven door P.J. Bontenbal.
Met dank aan Tom Koornwinder. Aangevuld door C. Bontenbal.
Deze pagina is verouderd. De nieuwe pagina is hier te vinden. Daarin zijn veel opmerkingen en verbeteringen van Tom Koornwinder verwerkt, waarvoor hartelijk dank.