XII – Jan, korenmolenaar op de stellingmolen ‘t Slot te Gouda

De vader van Jan Bontenbal (X11-9) was landbouwknecht in Zevenhuizen. Waarom Jan voor het vak van molenaar koos is niet bekend; misschien kon de plaatselijke molenaar een hulpje gebruiken en zag hij wel iets in hem. De Zevenhuizense korenmolen stond (afgebrand omstreeks 1920) aan het Zuideinde en waarschijnlijk woonde Jan in de buurt en hoefde hij als 12- of 13-jarige jongen niet zo ver te lopen naar zijn werk.

‘t Slot (2008)

In 1869, hij is dan al getrouwd, gaat hij werken op een molen in Waddinxveen, maar gaat na krap twee jaar toch weer terug naar Zevenhuizen. Of hij toen nog werkte als molenaarsknecht of als zelfstandig molenaar is niet bekend. In 1876 vertrekt hij naar Stolwijk in de Krimpenerwaard. Hier stond in die tijd langs de Tentweg een wipkorenmolen, een zeldzaam en nu niet meer bestaand type. Het is aan te nemen dat hij op deze molen wel als zelfstandig molenaar heeft gewerkt, want op zo’n kleine molen was een knecht overbodig. Na ruim twee jaar gaat hij hier weer weg en komt dan op de grote, in 1832 gebouwde, stellingmolen ‘t Slot te Gouda. Het molenaarshuis naast de romp van de molen werd betrokken door Jan Bontenbal en zijn gezin en hij zou er de rest van zijn werkzaam leven als molenaar blijven wonen. Op 71-jarige leeftijd trekt hij bij zijn dochter Grietje in huis. Daar, in Leiden, overlijdt hij op 72-jarige leeftijd.

Het beroep dat Jan Bontenbal uitoefende was een zeer bijzonder beroep, want de werkzaamheden waren volkomen afhankelijk van windkracht. Elk uur dat er wind waaide, was belangrijk. Dan was de molenaar vrijwel altijd op zijn molen aanwezig en van geregelde werkuren was dan ook geen sprake. Bij goede wind was het malen en nog eens malen, uren, dagen en soms ook nachten. Molenaar en molenaarsknecht werkten soms enkele etmalen aan een stuk. Was er even gelegenheid om het wat rustiger aan te doen dan kon een van hen gaan slapen. Om zo min mogelijk tijd te verliezen, werd dan liggend op een aantal graanzakken simpelweg een hazenslaapje gedaan.

Als herinnering aan dit zware en moeilijke nachtwerk is een rijmpje bewaard gebleven:

Het molenaarsleven
heeft God ons gegeven.
Maar het malen bij nacht
heeft de duivel bedacht.

De molenaar kreeg zijn vakkennis in de praktijk door overlevering; molenaarsscholen waren er niet. Het werken bij een groot aantal verschillende bedrijven was dan ook goed om de vele aspecten van het vak te leren. De kunst van het malen was natuurlijk belangrijk. Maar nog belangrijker was het scherpen van de maalstenen, want daardoor werd de kwaliteit van het product bepaald. Het was een onderwerp waarover de molenaars nooit uitgepraat raakten.

Dit scherpen, ook wel billen genoemd, wordt uitgevoerd met een bilhamer. Deze heeft aan iedere zijde een drie tot vijf centimeter brede, scherpe snede die haaks op de steel staat. Hiermee worden de cirkelvormige banen uitgeslagen op de maalkant van de stenen, zowel op de loper (bovensteen) als op de ligger (ondersteen).

Om de steen te billen, ging de molenaar met zijn knieën op de steen zitten en hield de bilhamer met twee handen vast. De ellebogen liet hij steunen op zijn bovenbenen teneinde een slag met een vaste afstand te houden. De slag moest uit de polsen komen en alleen de handen mochten daarbij bewegen en de hamer sturen om deze loodrecht te laten neerdalen. Het scherpen van stenen vereiste niet alleen grote deskundigheid, het was ook zwaar werk waarbij nogal wat doorzettingsvermogen aan te pas kwam. Voor een steen die stomp was, dus flink afgemalen, was ongeveer 4 à 5 uur werk mee gemoeid. Dit kon oplopen tot wel 10 werkuren wanneer het maalstenen van natuursteen betrof. Deze waren uitgevoerd met een groot aantal (100 tot 130) maalkanten. Bij het billen was het dragen van een veiligheidsbril noodzakelijk, niet alleen voor de stukjes steen die wegsprongen, maar ook voor de staaldeeltjes die van de hamer kwamen. Meestal droegen de molenaars geen handschoenen bij dit werk. Daardoor waren hun handen getekend met blauwe puntjes, veroorzaakt door binnengedrongen steen- en staaldeeltjes. Het was vroeger hét kenmerk van de korenmolenaar.

Bronvermelding

Bovenstaande tekst is afkomstig uit ‘Het Zuid-Hollandse geslacht Bontenbal: de oudste twaalf generaties (Rijswijk, 2005)’ geschreven door P.J. Bontenbal.