Johannes Bontenbal (V111-7-6) werkte voor een korte periode als klapwaker in het ambacht Kralingen. Een klapwaker, ook wel klapperman genaamd, was een nachtelijke waker die gewapend met een piek en een “zijdgeweer” zijn toegewezen gebied moest inspecteren. Voor Johannes wat dat het gebied tussen de Slakade, de Beneden Hoge Zeedijk en de Hoflaan. Geregeld, maar zeker op elke hoek van straat of steeg, moest hij met een houten klap slaan en roepen wat de klok geslagen had. De houten klap was ook min of meer zijn legitimatie omdat hij als bewaker geen uniform droeg. Bij brand had hij tot taak om onophoudelijk met de klap te slaan en de inwoners te waarschuwen voor dit onheil.
Drie rondes moest hij in de zomernachten (5 april tot 5 augustus) lopen en wel van ‘s avonds 11 uur tot ‘s morgens 3 uur. Vier rondes moesten er gelopen worden van 5 augustus tot 15 november tussen 10 uur ‘s avonds en 4 uur ‘s morgens; van 15 november tot 15 februari tussen 10 en 5 uur en van 15 februari tot 5 april tussen 10 en 4 uur. Zijn taak bestond verder uit het melden van inbraak of ander onraad, het overleveren van dieven en geweldenaars aan het gerecht en het thuisbrengen van beschonken personen. Bovendien moest hij erop letten of er nergens vensters en deuren openstonden, of er ongewoon vuur of licht brandde en of de straatlantaarns wel functioneerden. Zijn inkomsten waren, net zoals van de andere klapwakers in Kralingen, afhankelijk van het aantal bewoners in het gebied dat geïnspecteerd moest worden. Huiseigenaren betaalden een stuiver per week en huurders een halve stuiver. Zij die werden “geallimenteerd”, waren vrijgesteld. Al met al waren de inkomsten voor een klapwaker gering (ongeveer 105 gulden per jaar) en was deze overheidsbaan eigenlijk een bijbaantje. Een klapwaker werd door het ambachtsbestuur aangesteld en moest voor het college een eed afleggen. Wanneer Johannes is aangesteld, is niet gevonden. Misschien is de aanstelling niet officieel gebeurd of misschien is een en ander niet goed genotuleerd gedurende de roerige jaren tussen 1795 en 1798. Wel is vastgelegd dat hij op 10 april 1798 door het nieuwe gemeentebestuur van Kralingen werd ontslagen, maar de juiste reden hiervoor is toen niet aan het papier toevertrouwd. Het is echter aannemelijk dat zijn ontslag verband hield met zijn (gewezen) voorkeur voor de stadhouderlijke politiek.
In het “Register der Handelingen van de Municipaliteit van Kralingen, beginnende den 8 maart 1798, het vierde jaar der Bataafsche Vrijheid” is te lezen dat de zuiveringen van het Kralingse bestuurscollege een van de eerste handelingen waren. Op de vergadering van 10 april was het de beurt aan het ambtenarenbestand en de notulen (toen ook al onduidelijke taal) vermelden dat een aantal ambtenaren hun baan verloor. Deze notulen beginnen als volgt: “Alzoo bij ons eenigte Bedenkinge gemaakt zijn omtrent de gebenificeerden met actens of de zodanige ook onder de Plaatselijke Amptenaren gerekent worden of niet en de koornmolenaar om reden die doceur-gelt trekken ook benevens van deze ‘t lands amptenaren moeten worden opgegeven, verzoekende hier Ul. nadere Elusidatie waarmede Vea“ als voren. Ter voldoening van ‘t 10e art. der instructie houdende dat de municipaliteìt binnen de tijd van eene maand na der selver organisatie gehouden zal zijn alle nutteloze off onwaardige Plaatselijke amptenaren en bedienden van hunne Posten te ontzetten en de zelve met waardige en kundige Vaderlanders te voorzienen dadelijk van de zelve aftenemen de verklaring in ‘t 2e art. vermelt en vervolgens bìnnen den tijd van veertien dagen van Dit hun verrigte aan ‘t administratieff bestuur kennis te geven.” Waarop na Delibiratie is geresolveert van zijn Post als Klapwaker te Removeeren Johannes Bontenbal.
Een reden voor het “removeren” werd niet opgegeven, maar het is wel duidelijk dat elke ambtenaar die aanhanger was geweest van het Oranjeregime en nu geen revolutionaire principes wilde huldigen, de laan uitvloog. Daarom waren velen die in de voorgaande jaren dit bestel hadden verdedigd en de bui zagen hangen volledig met de politieke wind meegedraaid. Anderen konden hun verleden moeilijk verhullen of waren nog steeds voorstanders van de stadhouderlijke politiek.
Het Kralingse bestuur had de handen vol aan deze delicate zaak, want niet alleen Johannes Bontenbal werd ontslagen maar met hem vier gemeente- en vier rijksambtenaren. Bij de gemeenteambtenaren was het de baan van marktschipper Aallebert Hals die vacant werd verklaard. Ook de jachtslager Dirk Oudewater verloor zijn functie en wel omdat hij zich in 1787 (hoogtepunt van de twisten tussen patriotten en orangisten) “zeer brutaal omtrent zijn medeburgers gedragen had”. Verder werden twee vrouwelijke ambtenaren ontslagen: de turftonsters Barbara Brinkman, de vrouw van Lucas Payenburg en Teuntje de Jong de vrouw van Huibert van Zomeren. De andere vrouwelijke gemeenteambtenaar de vroedvrouw (die deels door de gemeente en deels door de diaconie van de hervormde kerk werd betaald met 150 gulden per jaar) werd doorgelicht, maar zij mocht van het gemeentebestuur blijven.
Het bestuur was ook verplicht de antecedenten van de rijksambtenaren die in Kralingen bij de belastingen en de marine werkten, na te gaan. Van hen werd een zestal als eerlijk aangemerkt, maar onbetrouwbare en luie sujetten zaten er ook bij.
Bijvoorbeeld Daniel de Loches, onderdirecteur van de Marinelijnbaan, die volgens alle berichten “een voorstander van de stadhouderlijke partij was”. Zeer Oranjegezind was ook Leendert van der Lek, 55 jaar oud, die al vanaf 1788/89 van de marinewerf een pensioen genoot. Het gemeentebestuur voerde aan “ons zijn geen redenen bekent, of het moest zijn dat hij door ‘t gebruik van sterken drank zeer dikwijls buijten staat was zijn pligt te betrachten, of ter vergelding dat hij als capiteijn van de Bijltjes in den jare 1787 zeer statig met zijn onderhebbende manschappen onder Kralingen is afgehaalt en alzoo opgetrokken”. Met andere woorden: zijn pensioen was de beloning voor zijn anti-patriottisch vertoon en kon nu dus worden ingetrokken. Ook Krijn Bruygom “jagtman van ‘t jagt van de gewezene stadhouder” leefde van een pensioen, zodoende “leijdende een luij en nutteloos leven ten kostte der Bataafsche Natie”. Verder nog Leendert Keet die sedert 1797 voor 200 gulden per jaar assistent was op het “comptoir” van de gemene middelen. Hij werd gezien als een eerste aanhanger van ‘t Huis van Oranje en weigerde de gelofte op het plan van de burgerbewapening af te leggen. Ja, wij geloven zeker, schreef het gemeentebestuur “dat gemelde Leendert Keet ‘t een schande zoude rekenen met patriotten te verkeren“.
Johannes en veel van zijn lotgenoten zijn gevlucht uit de Bataafse republiek. Meer nog dan de gevluchte patriotten in de periode tussen 1787 en 1795 zijn zij vermoedelijk over allerlei gebieden verspreid, bijvoorbeeld de Duitse grenslanden en Engeland. Waar Johannes Bontenbal naar toe is gegaan is onbekend, maar ìn ieder geval was hij in 1804 in het buitenland. Dit valt op te maken uit het testament van zijn oom Arie Jansz Schenk waarin Johannes wordt genoemd en waarin tevens wordt aangegeven dat hij “uitlandig” was. Waarschijnlijk is hij niet teruggekeerd naar zijn geboortegrond, want een eventueel huwelijk en het overlijden van Johannes Bontenbal zijn niet gevonden.
Bronvermelding
Bovenstaande tekst is afkomstig uit ‘Het Zuid-Hollandse geslacht Bontenbal: de oudste twaalf generaties (Rijswijk, 2005)’ geschreven door P.J. Bontenbal.